Mijn promotieonderzoek nadert de afronding. Dit is de laatste blog over de drie studies die ik in het kader van mijn onderzoek naar organisatieadviseurs heb verricht. Dat onderzoek is niet zozeer gericht op het beantwoorden van een theoretisch vraagstuk (‘wat weten we nog niet over:…?’), maar van een praktijkvraagstuk (‘hoe kunnen we beter:…?’). Specifiek richt ik me op het ontwerpen van een houvast voor adviseurs om niet (alleen) problemen van hun klanten op te lossen, maar hen (ook) te helpen om hun eigen problemen te leren oplossen. Dat is weliswaar een aantrekkelijke, maar ook nogal een complexe opgave.
In Studie 1 heb ik onderzocht wat adviseurs zeggen dat zij doen om het leren van hun klanten te stimuleren: hun ‘praat-theorie’. Dat heeft geresulteerd in 4 rollen die adviseurs innemen. Zie: https://www.fervandenboomen.nl/onderzoek/studie-1-promotieonderzoek-hoe-adviseurs-leren-stimuleren/
Vervolgens heb ik in Studie 2 getracht om de worstelingen van adviseurs in de praktijk te verhelderen bij hun pogingen om ook daadwerkelijk 2e ordeleren door de klant te stimuleren: hun ‘doe-theorie’. Dat leverde 10 principes op voor adviseurs, waarmee een adviseur beschikt over in totaal (4 rollen x 10 principes =) 40 handelingsopties om 2e ordeleren te stimuleren. Zie: https://www.fervandenboomen.nl/onderzoek/studie-2-promotieonderzoek-hoe-adviseurs-leren-stimuleren/
Adviseurs melden dat dit handelingsrepertoire hen inderdaad houvast biedt in hun soms weerbarstige praktijk. In Studie 3 tracht ik deze bevindingen uit de praktijk ook te valideren met behulp van de wetenschappelijke theorie. Uiteraard heb ik me al eerder, aan het begin van mijn onderzoek, verdiept in de beschikbare literatuur. Maar dat was meer in de vorm van een ‘Scoping Review’ dan een ‘Systematic Literature Review’, weet ik met de kennis van nu.
In Studie 3 gaat het om een heus ‘Systematic Literature Review’; een systematisch onderzoek naar en beoordeling van het beschikbare wetenschappelijk onderzoek. Omdat niet zo heel erg veel empirisch onderzoek beschikbaar blijkt te zijn naar wat adviseurs doen om 2e ordeleren te stimuleren, heb ik me echter niet beperkt tot ‘peer reviewed’ studies die zijn gepubliceerd in wetenschappelijke ‘journals’. Ik heb dus een wat bredere insteek gekozen en ook hoofdstukken, boeken en vakartikelen in mijn onderzoek opgenomen.
Gelukkig vind ik in die literatuur inderdaad bevestiging van zowel de 4 rollen als de 10 principes. Wel blijkt dat de beschikbare kennis over dit vraagstuk her en der over de beschikbare literatuur verspreid is. In die zin levert het houvast meer samenhang op in het handelingsrepertoire van een adviseur om 2e ordeleren te stimuleren. Daarmee draagt mijn onderzoek ook bij aan een bruikbare ‘praktijktheorie’ van organisatieadvisering.
Ik weet alleen niet zo goed meer wat nu precies de resultaten van mijn onderzoek zijn: heb ik inderdaad iets nieuws ontworpen dat houvast biedt in de praktijk? Of heb ik toch ‘alleen maar’ expliciet gemaakt wat ontwikkelingsgerichte adviseurs allang doen? Ook in dat laatste geval kunnen de resultaten relevant zijn voor de praktijk, immers:
‘Something that we know when no one asks us, but no longer know when we are supposed to give an account of it, is something we need to remind ourselves of’ (Wittgenstein, 1958: No. 89; italics in the original).
Wat denk jij van de resultaten, Zeer Gewaardeerde Lezer?
Comment